Corporaties op zoek naar legitimiteit
14 februari 2014 om 13:58 0 reacties
Corporaties zoeken legitimiteit voor hun keuzes en hun handelen. Aan de oppervlakte lijken missers met grote financiële gevolgen daarvan de oorzaak. Deze gebeurtenissen bepalen bovendien voor een deel het beeld van de woningcorporatiesector. De dieper liggende vraag is echter hoe het maatschappelijk kapitaal van de corporaties op een verantwoorde wijze gebruikt kan worden. In dit artikel wordt ingegaan op deze zoektocht naar legitimatie.
Corporaties zoeken legitimiteit voor hun keuzes en hun handelen. Aan de oppervlakte lijken missers met grote financiële gevolgen daarvan de oorzaak. Deze gebeurtenissen bepalen bovendien voor een deel het beeld van de woningcorporatiesector. De dieper liggende vraag is echter hoe het maatschappelijk kapitaal van de corporaties op een verantwoorde wijze gebruikt kan worden. In dit artikel wordt ingegaan op deze zoektocht naar legitimatie.
Inleiding
Recente ontwikkelingen in de sector maken de vraag hoe het maatschappelijk kapitaal van de corporaties op een verantwoorde wijze gebruikt kan worden pregnanter. De financiële crisis en de stagnatie op de huizenmarkt dwingt tot voorzichtigheid bij risicovolle investeringen. De bewegingsruimte wordt ingeperkt door voorschriften uit Europa, waaronder de regel dat 90% van het woningvoorraad verhuurd moet worden aan huishoudens met een inkomen onder € 33.000. Verder is door de Nederlandse overheid de vennootschapsbelasting ingevoerd voor corporaties.
De financiële druk op woningcorporaties zet de prestatieafspraken voor de komende periode onder druk. Corporaties zijn bezorgd over de negatieve financiële gevolgen van maatregelen van de Nederlandse overheid en de Europese overheid (zie onder andere www.aedesnet.nl). Regelgeving uit Brussel maakt een onderscheid noodzakelijk tussen activiteiten voor huisvesting van de primaire doelgroep (toegestane activiteiten), andere vastgoedactiviteiten en overige activiteiten, bijvoorbeeld in het kader van verbetering van de leefbaarheid van wijken.
Corporaties dienen aan te tonen dat zij de staatssteun gebruiken voor de toegestane activiteiten. In de praktijk betekent dit dat corporaties op een andere, gedetailleerdere, wijze moeten gaan administreren hetgeen een aanzienlijk beslag op de medewerkers van de corporatie zal leggen. Ook zal dit tot een lastenverzwaring leiden aangezien systemen en procedures moeten worden aangepast. Uit de regelgeving volgt ook dat corporaties hun projecten opnieuw tegen het licht moeten houden en vaststellen of wordt voldaan aan de vanuit Brussel opgelegde financieringseisen. Dit zal met name bij gemengde projecten (projecten met zowel toegestane als niet-toegestane activiteiten) de financieringskosten verhogen, omdat deze financiering voor de niet-toegestane activiteiten in de commerciële markt tegen marktconforme voorwaarden geregeld moet worden. Al deze maatregelen tezamen verminderen de ruimte voor de corporatie voor samenwerking met gemeenten en andere belanghebbenden. Woningcorporaties worden vaak aangeduid als maatschappelijke ondernemingen (Brandsen & Van den Donk, 2005; Gruis, 2010). Dat betekent dat deze maatschappelijke ondernemingen zowel profit- als non-profitkenmerken hebben, zowel formele als ook informele arrangementen kennen en zowel publieke als ook private belangen dienen. Typisch voor maatschappelijk ondernemerschap is een meervoudige taakopdracht. Maatschappelijke ondernemers doen veel verschillende dingen en moeten daarbij voortdurend inspelen op nieuwe kansen, problemen en omstandigheden. Zij doen dat in een politiek en maatschappelijk speelveld waarin hun speelruimte door toenemende regelgeving beperkt lijkt te worden, geen gemakkelijke opgave. Het noodzaakt corporaties om scherpe keuzes te maken en dat stelt hoge eisen aan legitimatie en steun.
Zoeken naar legitimiteit: theoretisch perspectief
In dit artikel wordt ingegaan op deze zoektocht naar legitimatie. Dit wordt gedaan op basis van een serie van negen rekenkameronderzoeken bij negen gemeenten en veertien corporaties naar de werking van prestatieovereenkomsten, de inventarisaties van prestatieovereenkomsten die in opdracht van het ministerie worden uitgevoerd (Severijn 2010) en een onderzoek naar het besturen van meervoudigheid bij woningcorporaties in opdracht van de Futuragroep (CBMO 2010). Daarnaast zijn gesprekken gevoerd met directeuren van woningcorporaties.
Om de rechtvaardiging (de legitimiteit) van het handelen te verduidelijken is het noodzakelijk om een kleine uitstap naar de bestuurskunde te maken. Binnen de bestuurskunde is zeer veel aandacht besteed aan de totstandkoming van beleid, het daarop gebaseerde handelen en de legitimiteit daarvan. Beleid is op te vatten als de voornemens, keuzes en acties van een of meer bestuurlijke instanties gericht op de sturing van maatschappelijke ontwikkelingen (Bovens, 1996, p. 80). Het gaat erom dat maatschappelijke ontwikkelingen zodanig worden beïnvloed dat deze (beter) aansluiten bij de preferenties van instanties met sturingsambities. Die preferenties of voorkeuren zijn een resultante van ambities, wensen, opdrachten, omstandigheden, (financiële) mogelijkheden en dergelijke. De met de ontwikkeling en implementatie van beleid gepaard gaande acties werden en worden vaak gezien als de resultante van een rationeel proces. Een proces gebaseerd op kenbare feiten, duidelijk geformuleerde doelen en een weloverwogen afweging van de alternatieven om de maatschappelijke ontwikkelingen te beïnvloeden. In de bestuurskunde wordt deze visie op beleid en beleidsontwikkeling al decennia beschouwd als slechts een van de benaderingen waarop beleid tot stand kan komen. Naast deze rationele benadering worden gebruikelijk de politieke benadering, de culturele benadering en institutionele benadering onderscheiden. De dominante verklaringsmechanismen zijn daarbij respectievelijk macht en belangen, zingeving door middel van communicatie, en regelgeleide en padafhankelijke interacties tussen partijen (Bekkers, 2007, p. 88-89). Het onderkennen van verschillende beleidsbenaderingen impliceert ook dat het op basis daarvan handelen verschillende grondslagen heeft. Met andere woorden de legitimiteit voor het handelen is verschillend. Bekkers (idem, p. 371) onderscheidt drie waarden waar legitimiteit zijn basis aan kan ontlenen:
- rechtmatigheid (het te voeren beleid is gebaseerd op wettelijk verankerde taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden);
- binnen een gemeenschap gedeelde overtuigingen (met als basis bepaalde ideologieën, normatieve politieke theorieën die tot uitdrukking komen in bepaalde tradities en gegroeide praktijken);
- de kwaliteit van het proces (als basis voor politieke en maatschappelijke steun voor een bepaald besluit of handelen).
In de praktijk zal alleen op grond van een gedetailleerde analyse een goed onderscheid te maken zijn tussen de verschillende waarden. Dat geldt met name voor het onderscheid tussen rechtmatigheid en gedeelde overtuigingen enerzijds en de kwaliteit van het proces anderzijds. Dit artikel beperkt zich tot de eerste twee waarden.
Deze eerste twee waarden zijn ook herkenbaar in wat De Wit e.a. (2000) en Van Duivenboden e.a. (2009) benoemen: de politieke-instrumentbenadering en de maatschappelijke-dienstbaarheidbenadering. Deze twee benaderingen verschillen in meerdere opzichten. Van Duivenboden e.a. (2009, p. 4) geven in de onderstaande tabel deze verschillen kort weer.
Politieke-instrumentbenadering | Maatschappelijke-dienstbaarheidbenadering |
Politieke verantwoordelijkheid en verantwoording | Maatschappelijke verantwoordelijkheid en verantwoording |
Verticale structuur (gericht op hiërarchie) | Horizontale structuur (gericht op omgeving) |
Burgers en bedrijven als doelgroep van beleid | Burgers en bedrijven als belanghebbenden |
Directe aansturing, vaak op details | Indirecte aansturing, vaak globaal |
Indirecte participatie burgers | Directe participatie burgers |
Doel: waarmaken politieke verantwoordelijkheid | Doel: waarmaken maatschappelijke inbedding (legitimiteit en responsiviteit) |
Tabel 1. Verschillen tussen de politieke-instrumentbenadering en de maatschappelijke-dienstbaarheidbenadering
Er is nog een andere dimensie te onderkennen bij legitimiteit. Op basis van de systeemleer van Easton geeft Scharpf (1999) aan dat legitimiteit ook aan zowel de input als aan de output verbonden is. Er dienen mechanismen of procedures te zijn om het beleid te relateren aan de wensen en voorkeuren van de samenleving (de input). Tegelijk zou dit leiden tot een leeg ritueel als dit beleid niet ook daadwerkelijk zou worden uitgevoerd en het uitgevoerde beleid niet zou leiden tot de gewenste resultaten (de output). Bekkers e.a. (2007) gebruiken eenzelfde benadering om legitimiteit te onderzoeken en maken onderscheid in input, throughput en output. Bij de input gaat het om de mogelijkheden te participeren, de kwaliteit van vertegenwoordiging en de mate waarin de agenda open of te beïnvloeden is. De throughput gaat over de wijze waarop besluiten worden genomen, de kwaliteit van de participatie en de checks and balances in het proces. Bij de output gaat het tenslotte over de realisatie en de rapportage en verantwoording daarover.
Wanneer beide dimensies worden gecombineerd ontstaat het onderstaande schema voor legitimatie.
input | throughput | output | |
Politieke-instrumentbenadering | Overleg met gemeente, wethouder. Evaluatie van eerdere afspraken. Bijeenkomsten met raadsleden. |
Monitoring, rapportages, bijsturen. |
Vastgestelde prestatieafspraken. |
Maatschappelijke-dienstbaarheidbenadering | Overleg in de wijken. Vragenlijsten leefbaarheid. |
Overleg met belanghebbenden tijdens uitvoering. | Maatschappelijke inbedding is gerealiseerd. |
Tabel 2. Schema voor legitimiteit (input-throughput-output)
Zowel de politieke-instrumentbenadering als de maatschappelijke-dienstbaarheidbenadering zijn herkenbaar in de praktijk. Wordt dit toegespitst op de relatie van een corporatie met een gemeente, dan resulteert het volgende. Bij de politieke-instrumentbenadering maken de corporatie en de gemeente prestatieafspraken. Ook al zijn beide partijen gelijkwaardig, het uiteindelijke resultaat wordt voorgelegd aan de gemeenteraad die kan goedkeuren of afkeuren. Bij het opstellen van deze afspraken kan wel input worden gevraagd aan huurders, wijkbewoners en bijvoorbeeld welzijnsinstellingen die actief zijn in de wijk. Deze partijen zijn dan indirect betrokken bij het opstellen van de afspraken, de echte afspraken worden gemaakt tijdens onderhandelingen tussen corporatie en gemeente. Corporatiedirecteur en wethouder ervaren dit vaak als een intensief proces waarbij men over en weer soms tot op detail tot afspraken komt. Een informele bijeenkomst met raadsleden past ook goed in deze benadering. De raadsleden moeten de afspraken immers uiteindelijk ondersteunen.
Bij de maatschappelijke-dienstbaarheidbenadering komt een ander beeld naar voren. De corporatie is hier betrokken in overleggen en arrangementen om de leefbaarheid van de wijk te vergroten. Daarbij zijn tijdens dit overleg (regiegroep, projectgroep of andere benaming) afspraken gemaakt over doelen, taken en verantwoordelijkheden van instellingen, zelforganisaties van inwoners (bijvoorbeeld wijkcomité, buurtwacht), bedrijven en de overheid. Vanuit de wijk komen voortdurend signalen waarop de samenwerkende partijen proberen in te spelen. Er liggen wel afspraken vast, maar die hebben vaak de vorm van procesafspraken en een jaarplan dat jaarlijks of vaker aangepast kan worden. Er is ook veel ruimte nodig om op de signalen in te spelen.
Zoeken naar legitimiteit
In dit artikel wordt ingegaan op de praktijk op basis van landelijk en lokaal onderzoek: de periodieke inventarisatie van het ministerie van WWI naar prestatieovereenkomsten tussen gemeenten en woningcorporaties en rekenkameronderzoeken naar dezelfde prestatieovereenkomsten in negen West-Brabantse gemeenten. Het ministerie van WWI (en daarvoor het ministerie van VROM) laat al vanaf 2002 onderzoek doen op basis van de prestatieovereenkomsten tussen gemeenten en corporaties. Het laatste onderzoek is van 2010. In dat onderzoek is voor het eerst ook een vragenlijst uitgezet bij de woningcorporaties. Alhoewel woningcorporaties verplicht zijn te melden of ze prestatieovereenkomsten hebben gesloten en de inhoud toe te sturen aan het ministerie, blijkt dit niet altijd te gebeuren. Verder komen niet alle afspraken tussen gemeenten en corporaties in de prestatieovereenkomst terecht. Transacties, woonruimteverdeling en programma’s voor een wijk worden vaak in andere documenten geregeld. Toch geven de onderzoeken een goed beeld van de afspraken tussen gemeenten en woningcorporaties en de ontwikkeling daarin. Het in dit artikel gehanteerde beeld is gebaseerd op deze overeenkomsten.
In opdracht van de rekenkamer West-Brabant is in 2011 en 2012 een onderzoek gedaan naar de samenwerking en prestatieovereenkomsten tussen gemeenten en woningcorporaties in negen gemeenten in West-Brabant, daarbij waren veertien woningcorporaties betrokken. Voor dit onderzoek zijn documenten bestudeerd, in totaal zijn 150 interviews gehouden met ambtenaren en bestuurders van de betrokken gemeenten, medewerkers en directeuren van de woningcorporaties en andere betrokken instellingen zoals welzijnsinstellingen en zorginstellingen. In de negen gemeenten is ook een vragenlijst uitgezet onder alle medewerkers van de woningcorporaties en gemeenten die betrokken zijn bij de prestatieovereenkomst of onderdelen daarvan. Dit onderzoek geeft zo een goede kans om ook het achterliggende gehele proces van totstandkoming tot realisatie van de afspraken in beeld te krijgen. De belangrijkste bevindingen worden hier besproken aan de hand van het gepresenteerde schema.
Input
In 2010 zijn er 394 overeenkomsten geïnventariseerd door het ministerie van WWI, 20 meer dan in 2008. Daarbij zijn 273 corporaties betrokken en 184 gemeenten. Uit een breed uitgezette vragenlijst onder woningcorporaties blijkt dat er nog meer overeenkomsten zijn. Het aantal gemeenten dat aangeeft een prestatieovereenkomst met een of meer corporaties te hebben is 61%. Daarbij valt op dat bij de vier grote steden er 42 daadwerkelijk gesloten overeenkomsten zijn op een mogelijk aantal van 50 overeenkomsten, een score van 84%. In de middelgrote gemeenten is het scoringspercentage 53% en de kleinere gemeenten scoren 43%. Het aantal corporaties dat aangeeft een prestatieovereenkomst te hebben is 74% (Severijn, 2010).
Zowel corporaties als gemeenten vinden in grote meerderheid (79%) dat de activiteiten van de woningcorporatie ondersteunend zijn aan de gemeentelijke woonvisie. Een stelling die past in de politieke-instrumentbenadering.
Uit het rekenkameronderzoek blijkt dat in alle gemeenten en bij alle corporaties er overleg met andere maatschappelijke partners plaatsvindt, voordat er prestatieovereenkomsten worden opgesteld. Corporaties worden ook breder betrokken bij het gemeentelijke beleid op de terreinen wonen, zorg en welzijn. In vrijwel alle gemeenten is er daardoor brede overeenstemming over het woonbeleid of de woonvisie, voordat deze ter vaststelling aan de gemeenteraad wordt aangeboden. In de inputfase trekken gemeente en corporatie dus veelal gezamenlijk op, samen met andere instellingen. Het eindresultaat leidt tot vaststelling in de gemeenteraad, een combinatie van een politieke-instrument- en maatschappelijke-dienstbaarheidbenadering.
De inhoud bepaalt mede het type afspraak. Bij het landelijke onderzoek valt een aantal dingen op. De verdeling van kosten, duurzaam bouwen, levensloopbestendig bouwen, woonruimteverdelingsbeleid, verkoopbeleid en grondbeleid levert vaak (meer dan 50%) harde afspraken op. Voor doelgroepen (zoals starters en gehandicapten) worden vaak resultaatafspraken gemaakt. Voor woon-zorgarrangementen blijven opvallend genoeg deze resultaatafspraken vaak uit, ze worden in 15% van de gevallen wel gemaakt. Afspraken over de leefomgeving en interactieve beleidsvorming krijgen vaak de vorm van procesafspraken. In het rekenkameronderzoek is eenzelfde patroon zichtbaar. Met name de nieuwbouwproductie, woningen voor senioren en gehandicapten, de woonruimteverdeling en herstructurering worden gebruikt om kwantitatieve prestatieafspraken te maken. De zeggenschap van bewoners en de leefbaarheid in de wijken leent zich in de praktijk meer voor kwalitatieve afspraken.
In de groep van negen gemeenten zijn er vier gemeenten die én overleg voeren met maatschappelijke partners over wonen, zorg en welzijn én de corporaties betrekken bij belangrijke beleidsnota’s op dit terrein én overeenstemming hebben bereikt over de visie. Deze corporaties en gemeenten hebben vervolgens ook de meest brede aard en invulling van de prestatieafspraken. Dit blijkt echter geen noodzakelijke voorwaarde te zijn. Enkele corporaties en gemeenten blijken met een minder brede en uitvoerige consultatie bij de totstandkoming van beleid in staat prestatieafspraken te maken op (vrijwel) alle BBSH-velden (Besluit beheer sociale huursector) en daar een duidelijke regierol op papier en in de praktijk voor in te vullen.
Throughput
De prestatieovereenkomsten hebben in het VROM/ WWI-onderzoek meestal een looptijd van vier of vijf jaar. Veel overeenkomsten kennen daarnaast jaarafspraken. Jaarlijks worden de werkafspraken vastgesteld, soms op basis van een tussenevaluatie (Severijn, 2010). Uit de rekenkameronderzoeken blijkt dat deze werkafspraken meestal worden gemaakt tussen de gemeente en de corporatie. Andere partners zijn daar niet direct bij betrokken, een aanpak die past in de politieke-instrumentbenadering. Dat wil overigens niet zeggen dat de onderzochte corporaties weinig met andere partners overleggen. Alle onderzochte corporaties namen ook deel aan overleggen met een bredere groep van partners die zich inzetten voor de verbetering van de leefbaarheid van wijken in brede zin. Enkele corporaties waren ook zeer direct betrokken bij de uitvoering van zorgtaken. Zo hebben zowel de gemeente Bergen op Zoom als de gemeente Roosendaal in verschillende jaren een onderscheiding gekregen voor het beste zorgloket voor de Wmo (Wet maatschappelijke ondersteuning), een loket dat in beide gevallen is opgezet door de gemeente, de corporatie en andere instellingen samen.
De jaarlijkse werkafspraken op basis van de prestatieovereenkomst bieden een kans om het overleg hierover te verbreden en zo de maatschappelijke legitimiteit te vergroten. Meer dan de helft van de betrokken partijen vindt dat de andere partij open en transparant opereert en dat de onderhandelingen zonder problemen verlopen. 10% van de gemeenten en 19% van de corporaties vindt dat de andere partij niet open en transparant opereert.
In de landelijke inventarisatie (Severijn, 2010) is een onderscheid gemaakt tussen procesafspraken, uitspraken, intenties, handelingsafspraken, garanties en transacties. Het aandeel procesafspraken stijgt daarbij bij iedere inventarisatie en beslaat in 2010 39% van de afspraken. Het gaat dan vooral om afspraken die de manier van samenwerken structureren. Uit de bestudeerde rekenkameronderzoeken blijkt dat deze procesafspraken vaak zijn verbonden aan een inhoudelijk punt, zoals de herstructurering van een wijk of een onderzoek naar de behoefte aan zorgwoningen. Daarbij is dan vaak ook het doel of de intentie aangegeven. Het betreft vrijwel altijd procesafspraken tussen de gemeente en de corporatie. De afspraken passen dus het meest in de politieke-instrumentbenadering.
Uit het rekenkameronderzoek blijkt dat bij een aantal gemeenten de prestatieafspraken in de uitvoeringsperiode wat op de achtergrond zijn geraakt. Dat is te voorkomen door direct na vaststelling van de prestatieafspraken een goed uitvoeringsplan te maken. In de gevallen dat dit uitvoeringsplan wel wordt gemaakt, volgen vervolgens ook periodieke rapportages over de voortgang per afspraak en spreken partijen elkaar daar ook op aan. Hier is een belangrijk verschil zichtbaar in de beide benaderingen. Is de politieke goedkeuring van de overeenkomst een feit dan is voor de politieke-instrumentbenadering het belangrijkste doel bereikt: legitimatie door de raad van de gemeente waar de woningen staan. Voor de maatschappelijke-dienstbaarheidbenadering begint het proces dan pas, namelijk de uitvoering van de overeengekomen afspraken.
Output
Uit de onderzochte rekenkamerrapporten blijkt dat lang niet in alle gemeenten wordt gerapporteerd over de resultaten. Het blijkt dat geen enkele gemeente die prestatieafspraken heeft gemaakt, ze ook allemaal realiseert. In het algemeen geldt overigens wel dat de gemaakte afspraken nagenoeg altijd gedeeltelijk worden gerealiseerd. Uit de vragenlijst blijkt dat een kleine meerderheid (53,6%) van mening is dat de afspraken over het algemeen gerealiseerd worden, slechts 10,9% vindt dat de afspraken over het algemeen niet gerealiseerd worden. Als de afspraken een voor een worden nagelopen, dan blijkt dat bij de negen onderzochte gemeenten ruim de helft inderdaad gerealiseerd te zijn.
Conclusies
De zoektocht naar versterking van de legitimatie van het handelen van woningcorporaties levert een aantal kansen op. In het eerder gepresenteerde schema zijn deze kort aan te geven.
input | throughput | output | |
Politieke-instrumentbenadering | 3. Raad heeft geen zicht op output. | ||
Maatschappelijke-dienstbaarheidbenadering | 1. Niet altijd een vertaling naar een werkplan. 2. Partners niet meer betrokken bij uitvoering en monitoring. |
4. Maatschappelijke partners hebben geen zicht op output. |
Tabel 3. Kansen voor versterking van de legitimatie
Ad 1. Legitimiteit verwerven en behouden is een voortdurend proces. Na brede inspraak van verschillende maatschappelijke partners zijn verwachtingen gewekt. Dat maakt een vertaling naar een werkplan voor de uitvoering belangrijk. De maatschappelijke partners kunnen ook bij de bespreking van de voortgang worden betrokken. Gemeenten en corporaties vinden het opstellen van prestatieafspraken een transparant proces naar elkaar toe, die transparantie zou ook naar andere partners verbreed kunnen worden om zo de maatschappelijke legitimiteit te vergroten.
Ad 2. Opvallend is dat de betrokkenheid van de partners zich beperkt tot de totstandkoming van beleid. Na deze fase is er over het algemeen weinig concrete afstemming over de voortgang, uitvoering of bijstelling van het beleid met de lokale partners. In de maatschappelijke- dienstbaarheidbenadering past het betrekken van deze partners in het hele proces, dus ook de uitvoering. Dat past ook in de strategie van veel corporaties die wel graag ontwikkelingen in gang willen zetten, maar tegelijk erkennen dat zij niet de aangewezen partij zijn om op een breed front van zorg en welzijn taken uit te (blijven) voeren.
Ad 3. Gemeenteraden worden in de onderzochte gemeenten over het algemeen geïnformeerd over trends en ontwikkelingen op het gebied van zorg, wonen en welzijn. De raad stelt ook meestal wel een beleidsnota vast op dit terrein, zoals een woonvisie. Bijna geen enkele raad wordt echter vervolgens geïnformeerd over de realisatie van de belangrijkste prestatieafspraken. Raden vervullen daarmee op dit moment nauwelijks een functie in de geschetste keten. Dat levert een risico op en er wordt een kans gemist. Het risico is dat raden dan op eigen initiatief kunnen komen met moties of kritische vragen. Woningcorporaties in dit onderzoek zijn daar meestal bezorgd over en weten zich graag gesteund in het afgesproken beleid. In vrijwel alle onderzochte gevallen is de raad het eens met de gemaakte afspraken. Door op hoofdlijnen periodiek geïnformeerd te worden over de uitvoering, kan de raad helpen voorkomen dat de prestatieafspraken in de uitvoeringsperiode op de achtergrond raken. Zo kan de raad een verbindende en stimulerende functie in de samenwerking vervullen.
Ad 4. Ook de maatschappelijke partners hebben niet altijd zicht op de resultaten van de samenwerking. Daardoor kunnen zij niet protesteren, maar ook geen steun of legitimatie verlenen. Door de uitkomsten en resultaten in een breder arrangement te bespreken met maatschappelijke partners kan dit draagvlak wel ontstaan en is het legitimeren van afspraken in een volgende tijdsperiode ook eenvoudiger te realiseren.
Dr. L.Th. van den Dool is verbonden aan de Tilburgse School voor Politiek en Bestuur (TSPB) van de Universiteit van Tilburg.
Dr. H.L. Klaassen is als universitair hoofddocent verbonden aan de opleiding Bestuurskunde van de Erasmus Universiteit Rotterdam.
Literatuur
- Bekkers, V. e.a., 2007, Governance and the Democratic Deficit; Assessing the Democratic Legitimacy of Governance Practices, Aldershot, Hampshire: Ashgate Publishing.
- Bovens, M. e.a., 1996, Openbaar bestuur: beleid, organisatie en politiek, Alphen aan den Rijn: Samsom.
- Brandsen en Van den Donk, International Journal of Public Administration, 2005, 28, p 749-765.
- CBMO, Taakverbreding en grensvervaging bij woningcorporaties, tussenrapportage voor het meerjarenonderzoeksproject Besturen van meervoudigheid, Tilburg: september 2010.
- Duivenboden, H.P.M. van, 2004, Diffuse Domeinen. Over ICT, beleid, uitvoering en interbestuurlijke samenwerking, Utrecht: Lemma.
- Duivenboden, H.P.M. van, Hout, E.J.Th. van, Montfort, C.J. van, & Vermaas, J.C. (Eds.)., 2009, Verbonden verantwoordelijkheden in het publieke domein, Den Haag: uitgeverij Lemma.
- Gruis, Building Business, febr. 2010.
- Scharpf, F.W. (1999) Governing in Europe: Effective and Democratic?, Oxford: Oxford University Press.
- Severijn bv, Onderzoek prestatieovereenkomsten tussen gemeenten en woningcorporaties 2010, oktober 2010, in opdracht van het Ministerie van WWI.
- Wit, B. de, R. Meyer & K. Breed, m.m.v. M. Brouwer, J. Driesprong, H. van Duivenboden, S. Ganesh et al. , 2000, Strategisch Management van publieke organisaties. De overheid in paradoxen, Utrecht: Lemma.