slogan: PLATFORM VOOR PUBLIC GOVERNANCE, AUDIT & CONTROL

Maatwerk bij de programmabegroting

Maatwerk bij de programmabegroting

13 januari 2016 om 15:48 door Jan van Helden en Henk ter Bogt 0 reacties

Het is geen sinecure voor gemeenten en provincies om een goede programmabegroting op te stellen. De rijksoverheid heeft de programmabegroting verplicht gesteld en het is een belangrijk document voor de sturing en controle door gekozen politici. Daarom is het, ondanks de gebreken, belangrijk er zo goed mogelijk inhoud aan te geven. In dit artikel doen de auteurs drie suggesties om de bruikbaarheid van de programmabegroting te vergroten.

Het is geen sinecure voor gemeenten en provincies om een goede programmabegroting op te stellen. De rijksoverheid heeft de programmabegroting verplicht gesteld en het is een belangrijk document voor de sturing en controle door gekozen politici. Daarom is het, ondanks de gebreken, belangrijk er zo goed mogelijk inhoud aan te geven. In dit artikel doen de auteurs drie suggesties om de bruikbaarheid van de programmabegroting te vergroten.

Sinds de start van de New Public Management (NPM)-beweging zijn veel overheden bezig hun processen ‘bedrijfsmatiger’ en ‘resultaatgerichter’ te maken (Hood, 1995). In Nederland heeft dit, ook samenhangend met de invoering van het duale stelsel, geleid tot de product- en programmabegrotingen, die zich richten op het ‘output- en outcomegerichter’ maken van begrotingen van decentrale overheden.

Steeds meer resultaatgerichte begrotingen
Door het zichtbaar maken van de ‘productie’ en effecten van het werk van overheden, kunnen volksvertegenwoordigers (leden van gemeenteraden en Provinciale Staten) in principe de activiteiten van hun organisatie beter tegen elkaar afwegen en de sturing en controle ervan versterken.
De NPM-beweging veronderstelt impliciet dat het meten van resultaten in de publieke sector, zoals de ‘productie’ en de beleidseffecten, geen moeilijkheden oplevert (zie bijvoorbeeld OECD, 1997). Daarnaast geldt dikwijls een one-size-fits-all-opvatting achter de ambities van de programmabegroting, in de zin van een standaardformat om per programma de activiteiten, kosten en (gewenste) uitkomsten te rapporteren. Ondanks kritiek hierop (zie bijvoorbeeld Bordewijk en Klaassen, 2011; ter Bogt et al., 2012; ter Bogt, 2012), blijven ideeën over het vergroten van de meetbaarheid van overheidsprestaties en een uniforme aanpak populair.

In dit artikel doen we drie suggesties om de bruikbaarheid van de programmabegroting te vergroten. Een grotere bruikbaarheid is mogelijk door, waar nodig, af te wijken van de naar ons oordeel nogal simplistische ideeën over resultaatinformatie in begrotingen. Ons onderzoek liet zien dat de Statenleden in Groningen waardering hadden voor een programmabegroting die rekening hield met onze suggesties.

Suggestie 1:
Differentiëren – standaard en complexe programma’s en fase in de beleidscyclus
Het werken met een ‘vast’ format voor de programmabegroting heeft flinke nadelen. Terwijl het ene programmaonderdeel (bijvoorbeeld onderhoud van plantsoenen) zich makkelijk leent om te worden beschreven in activiteiten, kosten en gewenste uitkomsten, is dat voor een ander programma-onderdeel veel lastiger. Een voorbeeld van dit laatste is de verbreding van een rondweg in een grote gemeente, waarbij bijvoorbeeld aandacht moet worden gegeven aan de gevolgen voor de verkeersafwikkeling en verkeersveiligheid, het treffen van passende maatregelen om geluidsoverlast te beperken en het zoveel mogelijk voorkomen van hinder tijdens de bouwwerkzaamheden.
Het gaat dan om allerlei belangrijke prestatieaspecten die nauwelijks zijn te vangen in enkele getallen. En dan hebben we het nog niet over bijvoorbeeld beleid dat zich richt op verbetering van het welzijn en de opleidingskansen van kinderen in de basisschoolleeftijd. Een complex programmaonderdeel vatten in de standaardopzet van een programmabegrotingstabel, doet vaak weinig recht aan wat er op het desbetreffende beleidsterrein gaande is. Eenvoudige resultaatgegevens, die de kern van de met het beleid gerealiseerde prestaties goed weergeven, zijn vaak niet voor handen.

Het stadium van ontwikkeling waarin beleid zich bevindt, kan ook invloed hebben op de in de programmabegroting te vermelden informatie. Zo is er weinig te melden over de effecten van beleid dat zich nog in het begin van de beleidscyclus bevindt.
Wij bepleiten daarom differentiatie op basis van de complexiteit van programma’s en de fase in de beleidscyclus (bijvoorbeeld beleidsontwikkeling, of beleidsuitvoering). Bij complexe programmaonderdelen kan worden afgeweken van de standaard rapportagevormen. Zie kader 1 voor enkele nadere voorbeelden.

Kader 1: Differentiëren – standaard en complexe programma’s en fase in de beleidscyclus
Bij routinematige activiteiten van een gemeente is het standaardformat vaak goed te gebruiken. Zo kan bij een gemeentelijk zwembad worden gestuurd op het aantal openingsuren (beschikbaarheid), het bereik onder bepaalde doelgroepen, zoals kinderen van de eerste vijf basisschooljaren (wat willen we bereiken?) en op het tariefniveau in vergelijking tot dat in andere gemeenten (toegankelijkheid). Bij complexe projecten moet op andere aspecten worden gestuurd. Projecten zijn vaak meerjarig en er moet met verschillende en soms tegenstrijdige belangen rekening worden gehouden. Denk bijvoorbeeld aan de bouw van een nieuw cultuurcentrum door een gemeente. In de begroting kunnen passende ‘mijlpalen’ voor het begrotingsjaar worden geformuleerd, bijvoorbeeld: welke delen van het project moeten dit jaar gereed zijn en tegen welke kosten. Effectmetingen (zoals aantallen bezoekers, media-aandacht voor voorstellingen, de betekenis voor het vestigingsklimaat) moeten echter worden uitgesteld totdat het project gereed is. Ook differentiatie op basis van de fase van de beleidscyclus waarin beleid zich bevindt, is wenselijk. Neem als voorbeeld provinciaal beleid om bevolkingskrimp op te vangen. In de beginfase van de beleidscyclus kan de programmabegroting vermelden dat een verkennende nota wordt opgesteld (wat willen we bereiken?), met een aanduiding van de problemen rond de bevolkingskrimp en mogelijkheden om nadelige gevolgen ervan te verzachten. De kosten voor het opstellen van zo’n nota kunnen ook worden aangegeven. Na politieke besluitvorming over de nota worden de concrete beleidsinitiatieven uitgevoerd, bijvoorbeeld het samenvoegen van niet levensvatbare afzonderlijke huisartsenposten in regionale gezondheidscentra en het geven van een slooppremie voor onverkoopbare woningen. Nu kan de programmabegroting dus gegevens over effecten en kosten van de afzonderlijke beleidsonderdelen vermelden. 


De voorbeelden in kader 1 zijn niet bedoeld als handleiding, maar nodigen uit om voor elke specifieke context na te denken over wat goede en zinvolle stuurinformatie is. Het opstellen van een programmabegroting wordt daardoor niet eenvoudiger; bovendien maakt differentiatie de onderlinge vergelijkbaarheid van programma’s lastiger. Wat voorop staat is het geven van een ‘eerlijker’ beeld van de programmaonderdelen en de erover te rapporteren resultaten. Daarmee draagt differentiatie bij aan de bruikbaarheid van de programmabegroting voor de gekozen politici. En daar gaat het om.

Suggestie 2:
Focus op nieuwe en politiek gevoelige onderwerpen
Programmabegrotingen zijn soms enorme boekwerken, waar zelfs de financieel specialisten van fracties met moeite doorheen komen. Door een te grote hoeveelheid informatie kan de bruikbaarheid van een document echter afnemen. Er is dan information overload. Deze uit zich in pagina’s vol algemeenheden of onbelangrijke details, waardoor echt ter zake doende thema’s ondersneeuwen.

Het gevaar van information overload in de programmabegroting is te beperken door een focus op nieuw beleid en op politiek gevoelige beleidsonderwerpen. Bij standaardbeleid, hoe belangrijk ook, volstaat een beknopte rapportage, zolang alles standaard blijft verlopen (zie ook kader 2). Verder moet de programmabegroting zich richten op activiteiten van de desbetreffende overheid zelf en de door deze overheid te beïnvloeden resultaten (zie hierna). Politici krijgen zo een beeld van wat hun organisatie werkelijk kan doen en beïnvloeden en waar ze dus echt over kunnen beslissen.

Kader 2: Focus op nieuwe en politiek gevoelige onderwerpen
Een gemeente voert regulier onderhoud en vervanging van rioleringen uit volgens een vijfjarenplan. Als de uitvoering hiervan verloopt volgens plan, incidentele afwijkingen daargelaten, hoeft de programmabegroting er weinig aandacht aan te besteden. Wil een raadslid meer weten, dan kan hij/ zij het vijfjarenplan bekijken, want daarin staat wat jaarlijks wordt gedaan en wat de kosten zijn. Een digitale versie van de programmabegroting kan eventueel een link naar het vijfjarenplan bevatten, om dit ‘dieper graven’ te vergemakkelijken.
Anders ligt het bij nieuw provinciaal beleid om de digitale bereikbaarheid van het platteland te vergroten. In de eerste uitvoeringsjaren moet de programmabegroting gegevens bevatten over te ondernemen activiteiten en de kosten en resultaten ervan. Zo kunnen politici volgen hoe dit nieuwe beleid inhoud krijgt en tot maatschappelijke effecten leidt. Het plantsoenenonderhoud is regulier en routinematig beleid. Echter, als onlangs, in het kader van bezuinigingen, is besloten tot een forse versobering van het onderhoud, kan het belangrijk zijn de effecten ervan in programmabegroting van de komende jaren te volgen.
Focus en differentiatie kunnen soms botsen. Sommige begrotingsposten zijn politiek gevoelig, zoals de aanleg van een minirotonde op een kruising waar zich de afgelopen jaren diverse ernstige verkeersongelukken hebben voorgedaan. Al vinden de wethouder en ambtelijke verkeerskundigen deze aanleg misschien een ‘uitvoeringskwestie’, als die verkeerssituatie regelmatig de plaatselijke krant haalt en in de raad tot debat heeft geleid, is het verstandig in de twee volgende programmabegrotingen gegevens over de verkeersveiligheid na aanleg van de rotonde te vermelden. Onderwerpen als ‘representatiekosten B en W’ en ‘kosten inhuur van derden’ kunnen ook politiek gevoelig zijn en vereisen vaak een deugdelijke toelichting. Het getuigt van een ‘goede’ politieke neus om de beide posten standaard op te nemen in de begroting, ondanks het feit dat ze routinematig zijn en misschien bescheiden in omvang.


We bepleiten daarom selectiviteit bij het opstellen van de programmabegroting en het opnemen van informatie die daadwerkelijk deel is, of kan worden, van een politiek debat. Omdat focus en de eerder genoemde differentiatie soms met elkaar botsen (zie ook kader 2), is het lastig om ‘kleine’ maar wel politiek gevoelige zaken te vermelden in de programmabegroting. Ook selectiviteit kan de bruikbaarheid van de programmabegroting vergroten, maar het vergt ‘politiek gevoel’ bij de opstellers ervan. Het duale stelsel, in het kader waarvan de programmabegroting verplicht werd gesteld, beoogde het draagvlak voor de lokale politiek onder burgers te versterken (een draagvlak dat ook nu onder druk lijkt te staan). Onderwerpen die breed leven onder burgers en raadsleden verdienen daarom aandacht. Het kan dan ook goed zijn om enkele raadsleden, ambtelijk managers en/of de raadsgriffier te betrekken bij de selectie van in de programmabegroting op te nemen onderwerpen.

Bij ‘selectiviteit’ is in elk geval een uitwerking van nieuw beleid en bezuinigingen belangrijk. Over wat verandert, wordt uitgebreid gerapporteerd, net als over wat politiek van groot belang wordt geacht. Over wat niet verandert, of van minder politiek gewicht is, wordt volstaan met het kort noemen van de activiteiten en de ermee gemoeide middelen. Hoeven raadsleden dan niet te weten hoe deze minder politiek gevoelige zaken verlopen? Ons pleidooi is om daarvoor niet de begroting en rekening te gebruiken (zeg maar: te ‘belasten’), maar om periodiek, bijvoorbeeld eens per vier jaar, bepaalde beleidsterreinen door te lichten. Zo worden raadsleden goed geïnformeerd over de standaardactiviteiten. Bovendien weten de betrokkenen op alle beleidsterreinen hiermee dat de efficiëntie en effectiviteit van hun werkzaamheden worden gevolgd.

Een ‘juiste’ selectie van de nieuwe en de politiek gevoelige programmaonderdelen, met oog voor de rol van de overheid erbij, kan bijdragen aan de kwaliteit van de sturing en controle. Selectie ondersteunt volksvertegenwoordigers bij het op hoofdlijnen sturen en controleren van de organisatie waarvoor zij verantwoordelijk zijn.

Suggestie 3:
Verschillende informatie, afhankelijk van de rol van de overheid
Van oudsher werkt de overheid bij de ontwikkeling en uitvoering van beleid vaak samen met andere partijen, zoals bedrijven en allerlei publieke en nonprofitorganisaties, of groepen burgers. In de afgelopen decennia gingen decentrale overheden echter, mede onder invloed van NPM, steeds minder beleid zelf uitvoeren. Er is een trend ontstaan van privatisering van taken en uitbesteding van werkzaamheden aan ‘verbonden partijen’, samenwerkingsverbanden van overheden en allerlei bedrijven en non-profitorganisaties. Het – soms omstreden – idee van ‘marktwerking’ speelt hierbij een rol.

In het algemeen hebben gemeenten en provincies in de afgelopen jaren meer een regiserende of ondersteunende rol gekregen en hebben ze een minder sterke directe invloed op de uitkomsten van het beleid. Op gemeenteniveau, en zeker op provinciaal niveau, is de overheid steeds vaker een ‘faciliteerder’ of ‘coördinator’ van activiteiten. Als een overheid bepaalde initiatieven van burgers faciliteert, bijvoorbeeld door het verlenen van een vergunning en het beschikbaar stellen van een terrein voor een openluchttheaterfestival, in hoeverre kan deze overheid dan worden aangesproken op tegenvallende bezoekersaantallen? Ook bij de ontwikkeling van een nieuw winkelcentrum annex wooncomplex ter versterking van de binnenstad, of bij de uitvoering van de taken op gebied van jeugdzorg, wordt vaak met verschillende externe partijen samengewerkt. Dan komt de vraag op in hoeverre de overheid verantwoordelijk is voor (en aanspraak kan maken op) het uiteindelijk behaalde resultaat van het beleid.

Wij stellen dan ook voor om op basis van de rol van de overheid (zoals regisseur/coördinator, faciliteerder, symbolische ondersteuner, of uitvoerder) en de al genoemde fase in de beleidscyclus, minder of meer gedetailleerde informatie over de activiteiten en resultaten te rapporteren (zie kader 3). Als de overheid alleen symbolisch ondersteunt of faciliteert, of als het beleid op een bepaald gebied nieuw is en nog niet echt vorm heeft gekregen, kan moeilijk worden verwacht dat de programmabegroting er allerlei concrete prestatiegegevens over presenteert. Zeker als de rol en invloed van de overheid in het geheel vrij beperkt zijn, is het misschien beter in de programmabegroting geen ‘al te grote broek aan te trekken’ en dus niet allerlei prestatiegegevens op te nemen waarvan de realisatie grotendeels afhangt van andere partijen.

Kader 3: Verschillende informatie, afhankelijk van de rol van de overheid
Provinciale Staten willen betrokkenheid tonen bij de problemen die bij veel burgers zijn ontstaan ten gevolge van de sterk toegenomen werkloosheid sinds het uitbreken van de financiële crisis. Daarom is extra beleid ontwikkeld om de economische ontwikkeling te versterken. De economische ontwikkeling van een gemeente of provincie is echter sterk afhankelijk van allerlei nauwelijks of niet door de desbetreffende overheid te beïnvloeden factoren. Het is daarom de vraag in hoeverre het zinvol is om bijvoorbeeld bij een programma over het economisch beleid te vermelden hoeveel nieuwe bedrijfsvestigingen en nieuwe arbeidsplaatsen het komende jaar gerealiseerd gaan worden. Als die arbeidsplaatsen direct samenhangen met door de provincie gestarte projecten, kunnen zulke gegevens uiteraard worden vermeld; het gaat dan om de effecten van het eigen beleid. Het heeft echter weinig zin om algemene gegevens over verwachte en gerealiseerde nieuwe bedrijfsvestigingen en werkgelegenheidsgroei in de provincie te vermelden. Dergelijke ontwikkelingen hangen immers grotendeels af van zaken waarop de provincie weinig invloed heeft.
Er zijn ook overheidsactiviteiten die min of meer regulier zijn, maar waarvan desalniettemin de effecten niet alleen, of zelfs niet primair, afhangen van wat de overheid doet. Zo kan welzijnswerk gericht zijn op het vergroten van de weerbaarheid van bepaalde doelgroepen. Maar of die weerbaarheid daadwerkelijk wordt vergroot, hangt ook af van beleid van de rijksoverheid (bijvoorbeeld inkomens- en scholingsbeleid, of beleid gericht op zwakke groepen op de arbeidsmarkt) en van de algehele economische en sociale ontwikkeling in een gemeente (is er voldoende betaalde arbeid?, zijn er goede woningen beschikbaar?, etc.). Het verkrijgen van een betaalde baan als gevolg van een sterke economische groei, draagt misschien meer bij aan de weerbaarheid dan het welzijnsbeleid van de gemeente. Dat de te realiseren effecten niet alleen afhangen van het gemeentelijk beleid, betekent uiteraard niet dat dit beleid onbelangrijk is. Echter, de in de programmabegroting te schetsen effecten van het beleid kunnen zich misschien beperken tot de vraag of en met welke intensiteit een bepaalde doelgroep is bereikt, en niet op wat voor effecten dat uiteindelijk oplevert. Dat laatste is immers weer afhankelijk van veel andere factoren dan alleen het gemeentelijk welzijnsbeleid.


Het kan voor politici lastig zijn een zekere ‘bescheidenheid’ aan de dag te leggen over de invloed van hun overheidsorganisatie: gemeente en raad kunnen zich dan immers niet profileren als partijen die allerlei problemen oplossen voor burgers en anderen. Maar naar ons idee is het verstandig dicht bij de realiteit te blijven, om sommige politici af te brengen van het idee dat zij er ‘echt over gaan’ en ook om tegen te gaan dat (nog vaker) verwachtingen worden gewekt, die niet waar te maken vallen – en vervolgens misschien bijdragen aan een afkalvend draagvlak voor de lokale politiek. Dat betekent overigens niet dat zaken die, hoewel door de gemeente nauwelijks te beïnvloeden, ‘ideologisch’ gezien belangrijk zijn voor grote groepen in een bepaalde gemeente, bijvoorbeeld weerstand tegen huwelijken tussen personen van gelijk geslacht of abortus, altijd zonder meer buiten de programmabegroting moeten blijven. Ondanks de misschien vooral symbolische betekenis van het in de programmabegroting vermelden van de aandacht voor dergelijke thema’s, kan het politieke belang van het thema, oftewel de politieke gevoeligheid, in dergelijke gevallen uiteraard voorrang krijgen.

Maatwerk en wat verder nodig is
De conclusie van ons onderzoek is dat de programmabegroting en zeker het eenvoudige ‘ideaal’ van ‘one-size-fits-all’, in de praktijk problematisch zijn (zie ook Bordewijk en Klaassen, 2011). Te lang hebben NPM en de daarmee samenhangende ideeën, gehamerd op het sjabloon van meetbaarheid en uniformiteit. Overigens vinden ook wij vinden het meetbaar maken van de resultaten van overheidsbeleid belangrijk, want sturing op alleen te gebruiken financiële middelen is te beperkt. Een zekere uniformering van de presentatie van beleid en de resultaten ervan is eveneens zinvol, omdat dit de vergelijking tussen beleidsterreinen vereenvoudigt (en daarmee de afweging kan vergemakkelijken die politici soms moeten maken tussen beleidsinitiatieven). Maar we moeten wel realistisch blijven bij wat we redelijkerwijs kunnen verwachten van informatie over beleidsresultaten en proberen de inhoud van de programmabegroting daarop af te stemmen.

Dit betekent ook dat ambtelijk managers en medewerkers van afdelingen Financiën zich moeten verdiepen in de vraag aan welke informatie raadsleden of Statenleden behoefte hebben. Zij kunnen daarvoor bij zichzelf en elkaar te rade gaan, of hierover bijvoorbeeld een of twee keer per jaar overleg hebben met een klein groepje politici (en dan niet alleen de financieel specialisten onder hen). Zo kan de informatie in de programmabegroting beter worden afgestemd op de wensen van degenen die op basis ervan moeten beslissen over de koers van de gemeente of provincie. Dit houdt uiteraard ook in dat afdeling financiën niet kan volstaan met het jaarlijks rondsturen van een begrotingscirculaire, die aangeeft dat de diverse ambtelijke budgethouders hun informatie voor het volgende begrotingsjaar weer moeten aanleveren volgens een vast standaardformaat (waarin bijvoorbeeld de ‘3 w’s’ op één specifieke manier moeten worden ingevuld). Zo’n standaardformaat leidt namelijk al gauw tot teveel abstractie en weinig zinvolle informatie; budgethouders zijn verplicht om ‘in elk vakje’ iets in te vullen. Er komt dan weliswaar ‘keurig’ iets op papier te staan, maar of politici er iets mee kunnen, is zeer de vraag.

Verder blijft het van belang bij het gebruik van prestatiegegevens in de programmabegroting te beseffen dat de cijfers meestal niet het complete verhaal vertellen, of soms zelfs een ander verhaal (zie ook Van der Kolk, 2014). Al is er behoefte aan compacte informatie, allerlei overheidsprestaties zijn niet goed weer te geven met alleen enkele cijfers. De vermelde prestatiegegevens kunnen dan overigens nog wel een signaleringsfunctie hebben en een basis zijn om op een open manier vragen te stellen.

Als adviseurs/onderzoekers hebben wij enkele jaren geleden de drie bovenstaande suggesties ontwikkeld in samenwerking met de leden van Provinciale Staten in Groningen en diverse betrokken ambtenaren en ook doorgevoerd bij de programmabegrotingen van de provincie Groningen. Volgens de politici die deelnamen aan ons onderzoek, heeft dit geleid tot prestatie-informatie die beter was afgestemd op hun behoefte en tot een verhoogde bruikbaarheid van de programmabegroting. In hoeverre dat er ook toe heeft geleid dat de Statenleden de informatie in de programmabegroting bij hun werkzaamheden meer zijn gaan gebruiken, is een ander punt. Het blijft waarschijnlijk voor veel leden van gemeenteraden en Provinciale Staten lastig de vele gegevens in de omvangrijke programmabegrotingen te doorzien en te gebruiken voor de sturing en controle van het beleid en het College van B en W of GS. Om tot een intensiever gebruik te komen van de informatie in de programmabegroting, is het waarschijnlijk dan ook onvoldoende alleen de drie door ons genoemde suggesties te volgen. Het kan bijvoorbeeld voor veel gekozen volksvertegenwoordigers ook zinvol zijn een zekere scholing te krijgen in het gebruik van de begrotings- en rekeningdocumenten.

Ook dit kan eraan bijdragen dat leden van gemeenteraden en Provinciale Staten op een bewuste en weloverwogen manier beslissingen nemen over het beleid en de uitvoering ervan behoorlijk kunnen controleren. Dat kan er hopelijk vervolgens weer aan bijdragen dat zij hun rol als hoogste orgaan in de gemeente en provincie versterken en daarmee ook hun ‘zichtbaarheid’ in de richting van burgers vergroten.

Prof. dr. H.J. ter Bogt, prof. dr. G.J. van Helden en B. van der Kolk MSc zijn verbonden aan de Faculteit Economie en Bedrijfskunde van de Rijksuniversiteit Groningen en doen onderzoek op het terrein van (financieel) overheidsmanagement en overheidsaccounting.

Literatuur

  • Bordewijk, P. & Klaassen, H. (2011), Begroten met beleid, Den Haag: Sdu.
  • Bogt, H.J. ter, Helden & G.J. van, Kolk, B. van der (2012), ‘Haagse bluf bij ambities over programmabegroting’, TPC – Tijdschrift voor Public Governance, Audit & Control, jrg. 10, nr. 1, pp. 4-9.
  • Bogt, H.J. ter (2012), ‘Programmabegroting – De gemeenteraad als kadersteller en controleur?’, TPC – Tijdschrift voor Public Governance, Audit & Control, jrg. 10, nr. 4, pp. 9-14.
  • Bogt, H.J. ter, Helden, G.J. van & Kolk, B. van der (2015), ‘Challenging the NPM Ideas About Performance Management’, Financial Accountability & Management, Vol. 31, No. 3, pp. 287-315.
  • Hood, C. (1995), ‘The “new public management” in the 1980s: Variations on a theme’, Accounting, Organizations and Society, Vol. 20, No. 2-3, pp. 93-109.
  • Kolk, B. van der (2014), Waarom ‘meten is weten’ een halve waarheid iswww.socialevraagstukken.nl, gepubliceerd op 30 mei 2014.
  • OECD (1997), In Search of Results - Performance Management Practices, Parijs: OECD/PUMA.
Sluiten